‘Als burgemeester kan ik de juiste mensen aan tafel krijgen’
door: Koen Enneking
Ernstige burenoverlast, mensen met onbegrepen gedrag of burgers die simpelweg een gevaar voor zichzelf of de omgeving vormen. Als burgemeester van Alkmaar krijgt Anja Schouten dergelijke problematiek geregeld op haar bureau. Strafrecht alleen is vaak niet voldoende, want er is een onderliggende oorzaak. Het zorg- en veiligheidsdomein samen krijgen is hierbij cruciaal. Wat is volgens Schouten de rol van de burgemeester in deze moeizame samenwerking? Een team dat congruent is aan het probleem is belangrijk bij deze ingewikkelde casuïstiek. Maar hoe pak je dat aan?
Gemiddelde leesduur: 9 minuten
Anja Schouten is bestuurder en sinds juni 2021 burgemeester van de gemeente Alkmaar. Daarvoor was Schouten lid van de adviescommissie Werken in de zorg. Ze heeft ruim drieënhalf jaar ervaring als portefeuillehouder Zorg & Veiligheid bij de politie. Schouten werd vorig jaar genomineerd voor de Vrouw in de Media Award 2021.
Van de ouderen-, thuis en ziekenhuiszorg tot aan de brandweer, gemeente en politie: noem een sector in de zorg- en veiligheidsdomeinen en Anja Schouten heeft er bestuurlijke ervaring opgedaan. Momenteel is ze burgemeester van Alkmaar, maar daarvoor was ze als politiechef Noord-Holland en portefeuillehouder Zorg & Veiligheid verantwoordelijk voor alles rondom huiselijk geweld, kindermishandeling, jeugdproblematiek en kwesties omtrent mensen met onbegrepen gedrag. Hierdoor bevond Schouten zich in de wisselwerking tussen zorg en veiligheid en heeft zij de vraagstukken die beide domeinen raken van vele kanten gezien. Wat maakt de samenwerking tussen zorg en veiligheid zo ingewikkeld? ‘Om daar antwoord op te kunnen geven, is het belangrijk om te weten dat ik het vanuit een piramide bekijk. Zo’n 80 procent van de mensen leidt zelfstandig en zonder al te veel hulp van de overheid zijn of haar leven. Een tweede groep, ongeveer vijftien procent, heeft ondersteuning van de gemeente nodig. Zorg- en veiligheidsdomeinen komen dan wel in actie, maar nooit tegelijkertijd. Met enkelvoudige interventies zijn dergelijke casussen meestal wel opgelost. Denk aan het bieden van opvoedhulp of het installeren van een vanuit de Wmo 2015 gefinancierde traplift. Vanuit politieperspectief zijn dat bijvoorbeeld jongeren die een Halt-straf krijgen. Hier acteren zorg en veiligheid afzonderlijk van elkaar en dat moeten we zo houden. Maar dan kom je bij de laatste vijf procent, de top van de piramide. Dit is een kleine groep burgers die geregeld overlast veroorzaakt, misdrijven pleegt of een gevaar voor zichzelf of de omgeving vormt. Strafrecht alleen is dan vaak niet voldoende, want er is een onderliggende oorzaak. Dat kan te maken hebben met een stoornis, de context van hun leven of de beperkte cognitieve vermogens van een persoon. Deze burgers leven vanuit ons gezichtspunt een hectisch en episodisch leven: soms veroorzaken ze maanden overlast, dan hoor je een jaar niks van ze, om vervolgens weer op te duiken. Die grilligheid maakt dat elke keer opnieuw moet worden bepaald wat de beste interventie is. Dát is het meest ingewikkelde aan de gedeelde problematiek van zorg en veiligheid: het is altijd maatwerk, de standaardoplossingen zijn al lang een gepasseerd station. Bovendien bieden resultaten uit het verleden geen handvatten. Niet alleen is het per persoon verschillend, maar het is ook heel vaak per persoon per periode verschillend. Het is maar net in welke fase de inwoner zich op dat moment bevindt. Voor alle betrokken partijen is het een vraagstuk waar je een specifieke oplossing voor moet bedenken, en waarbij interventies van de één invloed hebben op het succes van de ander. Een tweede hinderpaal is dat zowel zorg als veiligheid vrij steil georganiseerd is. We kennen onze bevoegdheden, waar we wel en niet over gaan, en proberen dat zelfs een beetje te standaardiseren. Maar dat botst met de onvoorspelbaarheid van de levens van deze mensen. Als je niet uitkijkt verval je in discussies over wiens verantwoordelijkheid waar ligt. Terwijl het beter is om te kijken wie er op dat moment iets kan doen. Wat de samenwerking tussen zorg en veiligheid ten slotte zo gecompliceerd maakt, is dat beide domeinen gekenmerkt worden door twee wereldbeelden die als magneten elkaar afstoten.’
‘Het verschil tussen de rechten van patiënten en de rechten van verdachten zorgt vaak voor verwarring’
Kunt u dat toelichten? ‘Zorgverleners vinden de politie vaak weinig subtiel, en waarom de politie niet altijd mensen vasthoudt is voor hen vaak ook een raadsel, want hij of zij heeft toch iets strafbaars gedaan? De inzet van buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s) bezien zij op ongeveer dezelfde manier. Het verschil tussen de rechten van patiënten en de rechten van verdachten zorgt vaak voor verwarring. Zo nu en dan is er ook onenigheid over de werkwijze van de politie. Neem de geestelijke gezondheidszorg (GGZ). Veel GGZ-professionals vinden dat wanneer iemand iets uithaalt, je hem of haar altijd moet verbaliseren. Het feit dat iemand in de war is, betekent niet dat die persoon zich niet voor zijn of haar daden moet verantwoorden, is hun uitgangspunt. Maar politieagenten zien daar niet altijd het nut van in, die persoon is in hun ogen toch ontoerekeningsvatbaar. Op hun beurt gooien politie- en gemeentemensen de GGZ vaak op een hoop met de somatische zorg. ‘Waarom schrijft de GGZ geen therapie of medicijn voor?’ of ‘waarom neemt de GGZ hem of haar niet gewoon op in een crisisopvang?’, is wat je van hun kant hoort. Alleen zo gaat het eigenlijk nooit binnen de GGZ. Mentaal herstel is wezenlijk anders dan fysiek herstel. Daarbij weten veel politie- en gemeentemensen niet goed waar de GGZ wel en niet voor ingeschakeld kan worden. Dat leidt soms tot frustrerende situaties. Bijvoorbeeld: een burger was al heel lang en intensief in behandeling bij een GGZ-instelling. Dat ging echter steeds slechter. De persoon wilde eigenlijk niet geholpen worden, waarop de GGZ-instelling uiteindelijk besloot de behandeling te staken totdat die cliënt zelf om hulp zou vragen. Dit wordt lijdensdruk verhogen genoemd. Natuurlijk is dat ellendig, maar vanuit GGZ-perspectief snap ik zo’n beslissing heel goed. Maar die persoon ging vervolgens op zoek naar aandacht, waardoor politiemensen hem geregeld aantroffen op snelwegen of langs spoorlijnen (bij voorkeur op regenachtige zaterdagavonden). Zij namen die persoon natuurlijk mee en zetten hem af bij die GGZ-instelling, maar tot hun verbazing kregen zij te horen dat de GGZ-instelling vanwege eerdergenoemd besluit niks ging doen. Dan heb je echt de poppen aan het dansen. Zo’n situatie kan zich keer op keer herhalen, wat leidt tot ergernis en onbegrip bij de politie. Een ander voorbeeld: ernstige burenoverlast. Het gaat niet helemaal goed met een bewoner. Hij hoort en ziet dingen, klopt de hele avond tegen de muur en scheldt mensen uit. De buren hebben veel last van hem, maar wat te doen? Met waarschuwingen en boetes kan de politie het probleem niet verhelpen. De GGZ en huisarts erkennen dat het niet goed gaat, maar zien ook geen reden om de bewoner acuut op te nemen of gedwongen zorg te bieden. Omdat de buurt helemaal mesjogge wordt, komt zo’n kwestie uiteindelijk op mijn tafel terecht. Maar de vraag is: wie grijpt er in? Wie heeft welke bevoegdheid? Wie kan hier een verschil maken? Dat is vaak een zoektocht.’
‘Ik ben erg blij dat de Zorg- en Veiligheidshuizen inmiddels gemeengoed zijn geworden’
Op welke manier kan de samenwerking tussen zorg en veiligheid worden verstrekt? ‘Wat enorm helpt is als de hulpverleners van zorg en veiligheid elkaar vaker hebben gezien. Er is dan meer onderling vertrouwen, waardoor iedereen net iets meer meedenkt of net iets kritischere vragen aan elkaar stelt. Zo voorkom je situaties waarin keer op keer verwarde personen worden afgeleverd bij de crisisopvang. Verder is het belangrijk om gezamenlijke doelen te stellen. Daarom ben ik erg blij dat de Zorg- en Veiligheidshuizen (ZVH’en) inmiddels gemeengoed zijn geworden. Dat was een aantal jaren geleden nog niet. In een ZVH komen professionals in zogenaamde Individuele Casusoverleggen (ICO’s) samen tot een doel en probeert iedereen in de lijn van dat doel te acteren. (1) Die doelen zijn niet in beton gegoten, maar moeten constant worden bijgesteld. Een voorbeeld. Iemand zonder vaste woon- of verblijfplaats troffen we regelmatig aan op plekken waar andere mensen zijn aanwezigheid als onprettig ervoeren. Zo was zij veelvuldig te vinden in een parkeergarage. Deze persoon had een gebiedsverbod en werd meerdere keren geverbaliseerd en opgepakt, tot de politie op het punt kwam dat ze zoveel werk aan haar hadden – meenemen naar het bureau, douchen, desinfecteren enzovoorts – dat ze geen aandacht meer aan haar wilden besteden. Maar het werd van kwaad tot erger. Mensen verzamelden zich om deze persoon heen, zij werd een soort nestor. Hierdoor moesten wij ons doel veranderen: niet meer zo min mogelijk overlast, maar de aanzuigende werking stoppen. Het gaat niet meer om een individu, maar om het veilig houden van de omgeving, namelijk die parkeergarage. Dit doel raakt ook de politie, waardoor zij weer aanhaakten. Het bijstellen van doelen is dus niet alleen noodzakelijk voor de aanpak van de problematiek, maar kan er ook voor zorgen dat zorg en veiligheid met hernieuwde energie weer samen verder kunnen. Zo’n aanzuigende werking zien we heel vaak, in het bijzonder bij jeugdigen die probleemgedrag vertonen. Bij een deugniet die in een wijk overlast veroorzaakt hoort een individuele aanpak, maar zodra hij of zij een rolmodel wordt en vrienden om zich heen krijgt, wordt de overlast natuurlijk veel groter. Dan volstaat een interventie op de persoon niet meer en moeten we overschakelen op een interventie op de persoon als boegbeeld, of op de groep als geheel. Jongerenwerkers vervullen hierin een belangrijke rol. Binnen zorg en veiligheid moet je dat constant met elkaar afstemmen. Het werkt natuurlijk niet als de één nog bezig is met een individuele aanpak, terwijl de ander inzet op een groepsaanpak.’ In eerdere interviews heeft u het over het belang van congruent zijn. Doelt u hier op? ‘Ja. Bij ingewikkelde casuïstiek is het belangrijk om een team samen te stellen dat congruent is aan het probleem. Zodat alle deskundigheden ook aan tafel zitten om vanuit die invalshoeken mee te kijken. Stel dat een school ten einde raad is met een jongere en besluit hem of haar voor drie maanden extern te schorsen. Bij deze beslissing is betrokkenheid van jongerenwerkers onontbeerlijk. Zij kunnen aangeven dat ze wel begrip hebben voor het standpunt van de school, maar dat door een externe schorsing de dagbesteding van de jongere wegvalt. Het kan zelfs zo zijn dat deze jongere het niet eens als een straf ziet. Met de inbreng van verschillende deskundigheden kom je tot een passende oplossing, bijvoorbeeld dat de jongere zich wel meldt op school, maar geen lessen volgt. Hij of zij krijgt een werkstraf en jongerenwerk komt geregeld langs. Maar misschien wel het belangrijkste is dat de ouders opvoedhulp krijgen. Dan is de tafel met betrokken experts – school, sociaal werk en jeugdhulp – congruent aan het probleem. Het opstellen van zo’n gezamenlijke aanpak is arbeidsintensief. Daarom is het ook maar goed dat 95 procent van de mensen zonder interventies of na een enkelvoudige interventie ‘gewoon weer verder kan’. Deze kleine vijf procent vraagt veel tijd en aandacht. Daarom is het voor zowel zorg als veiligheid van belang om het congruent en volgens richtlijnen gezamenlijk aan te pakken, want daarmee maken we tijd en energie vrij voor andere kwesties.’